Baarmoeder
Ik droog mij af. Mijn haar reikt tot halverwege mijn rug. Niemand weet hoe lang het is want ik draag het altijd in een wrong. Even raakt mijn hand de zon in mijn buik. Ik vond die piercing altijd goed staan. Nu weet ik niet meer wat ik vind. Ik twijfel veel. Mijn leven zoekt een nieuw evenwicht. Het telefoontje van Willem, een goede vriend van me, heeft alles veranderd. Daarvoor wist ik waar ik aan toe was. Ik voel me onrustig. De warme stralen van de douche die normaal een kalmerende werking op me hebben, hebben dat gevoel niet weg kunnen nemen.
Met nog natte haren, een groene sok in de ene schoen en in de andere een blauwe met witte noppen, fiets ik in het licht van een flauw zonnetje naar het centrum. Om drie uur heb ik afgesproken. Ik zie Willem staan, vriendelijke kop met een bemoedigend lachje. Ik geef hem een knuffel. ‘Kom mee Kato.’ Ik loop hem achterna de galerie binnen. Mijn oog valt direct op het immense schilderij dat daar hangt. Het vraagt alle aandacht in de ruimte. ‘Hierover belde ik je.’
De kleuren trekken mij als het ware het doek in. Ik wil mij wentelen in de kleurenpracht. Toch voel ik ook eenzaamheid bij het blauwe vlak dat onbeholpen tussen de intens sprankelende kleuren staat. Het is zich bewust van de dynamiek buiten hem waar hij naar mag kijken maar niet aan mee kan doen. Ik lees het bordje naast het schilderij: Baarmoeder van F. Caleis. Mijn benen voelen slap als een aangevreten boom die lijkt te vallen. Ik zoek steun bij de bank die in het midden van de ruimte staat. Dit schilderij, dit indrukwekkende werk, ik kan het gewoonweg niet bevatten, is geschilderd door mijn moeder.
Mijn moeder heb ik nooit gekend. Ik ben opgegroeid tussen vele volwassenen in een woongroep. Mijn vaders oplossing om ervoor te zorgen dat ik ook aandacht kreeg als hij niet thuis kon zijn. Veel zogenaamde moeders heb ik gekend. Op mijn 23e , ik woonde toen op mezelf, dook steeds vaker de vraag op in mijn gedachten: wie is mijn moeder? Ik ben mijn speurtocht gestart bij mijn vader. Hij wist mij alleen te vertellen dat ze een mooie vrouw was. Foto’s had hij niet. Die had zij destijds allemaal meegenomen om haar sporen te wissen. Ze wilde vrij zijn, had hij eraan toegevoegd.
Dat gevoel ken ik. De wereld om mij heen die van alles van mij wil en mij voortdurend het idee geeft dat ik tekort schiet. Dat verstikkende gevoel, het niet kunnen ademen. Dat gevoel herken ik in het schilderij. ‘Wil je haar ontmoeten?’ vraagt Willem. ‘Ja’ zeg ik.
Nu sta ik te wachten in donker in mijn rode mini op de parkeerplaats, onze ontmoetingsplek, die ik via Willem heb doorgekregen. Ik heb geen idee wat voor vrouw mijn moeder is. Om acht uur ga ik haar ontmoeten. Wat zal ik tegen haar zeggen? Ik zie op mijn horloge dat het al kwart over acht is. Nog steeds ben ik de enige op de steeds donker wordende parkeerplaats. Mijn zenuwen lijken een steeds groter wordende zwerm bijen die door mijn lichaam zoemen. Ik bel Willem om te checken of ik wel op de goede plek sta. ‘Willem, ik zie koplampen deze kant opkomen, ik ga hangen.’ De bijen zoemen nog krachtiger als de auto naast mij parkeert. De donkere buitenlucht belemmert mij om een glimp van mijn moeder op te vangen. Verbaasd kijk ik hoe het autoportier naast mij open gaat.
Een lange man in een blauw uniform tikt tegen mijn autoraam. Ik open mijn autoportier en blijf zitten. De andere man, een kop kleiner, is ook uitgestapt en komt erbij staan. Ik herken het logo van de politie op hun jas. ‘Bent u Kato?,’ vraagt de lange. Ik kijk hem vragend aan. Hij vervolgt, ‘we vonden dit.’ Hij overhandigt mij een enveloppe met mijn naam er op. De kleinere observeert en zegt niets.
‘Hoe komen jullie hier aan?’ weet ik uit te brengen. Ik zie de blik van de agent, hij twijfelt of hij verder gaat. Het besef dringt door dat hij geen goed nieuws heeft. ‘Tijdens ons patrouille-rondje zagen we een auto behoorlijk ingedeukt tegen een boom staan. Op de navigatie stond dit adres. De enveloppe die ik u net gaf, lag op de bijrijdersstoel. Achter het stuur zat een vrouw, haar polsslag was niet meer voelbaar. Ze moet op slag dood geweest zijn.’
Ik staar de agenten aan. Mijn leven helt naar de verkeerde kant. Ik kan het niet terug duwen. Ik val steeds dieper, oneindig ver en nog zie ik geen bodem. Van heel ver hoor ik de stem van de kleinere agent. ‘Ik kan u naar huis rijden,’. ‘Niet nodig,’ hoor ik zonder te beseffen dat dit mijn eigen stem is. ‘We blijven hier tot u wegrijdt’ zegt de kleinere agent waarna hij naar de bestuuderskant loopt.
Ik sla mijn portier dicht en scheur de enveloppe open. Er rolt een babyfoto uit. Een bolle baby in een rompertje ligt op een kleed in een box. Ik draai de foto om en lees: Kato, de mooiste baby van de hele wereld.